MENU

Schuit

NaamSchuit
Volgnummer1
NRVM nr.1615
Jaar1981
 
WerfSepers Heerewaarden
Jaar1933
 
Bouwgegevens
BouwwijzeGeklonken
Aantal spanten14
MastvoetVoorzijde doft
BunNat
Bouwwijze bunGeklonken
Materiaal zeilenKatoen
 
Maten van de boot
Lengte5,995 m
Breedte1,90 m
Holte0,635 m
 
Historie

Geschiedenis van een Heerewaardense Bergenaar. Op 30 december 1966 kocht mijn vader, Joop Hoogmoed, onze zalmschouw via een handelaar ( Udo uit Wamel), van Jan Sepers ( geb: 1-12-1903, overl: 21-08-1996) ex beroepsvisser uit Heerewaarden. Jan Sepers in zijn jonge jaren en op zijn oude dag   8-11-1999 interviewden Arie v.d. Ree en ik, Theo Hoogmoed, beide zonen van Jan Sepers, nl. Jacob ( 21-01-1935) en Gijs (28-09-1940). De beide zonen weten veel van de Heerewaardense visserijgeschiedenis en in het bijzonder van hun eigen familie. In 1932 lieten Jacob Sepers en Gerrit Udo Dirksz voor Jan Sepers, zoon van Jacob Sepers, bij scheepswerf Boot Vrijenban te Delft een schokker bouwen voor de ankerkuilvisserij. Het schip werd vernoemd naar Jans vrouw, “Jacoba”. ( Jacoba van Son). In Heerewaarden wordt wat wij een schokker noemen, consequent een kemel genoemd. In hetzelfde jaar bouwden Jan en zijn neef Udo Gerritzn. de zalmschouw die bij de schokker gebruikt werd en die nu ons eigendom is. In Heerewaarden wordt een zalmschouw consequent schuit en een vliegerboot genoemd. Vanaf nu noem ik onze zalmschouw ook schuit in dit stuk. In de loop der tijd hebben zij in totaal vijf schuiten gebouwd en heeft Jan later nog twee vliegers gemaakt. Zij hebben de schuit gebouwd achter de smederij in de Steenstraat nr. 3 ( Het Strutje) in Heerewaarden (foto2). De huidige naam van de Steenstraat is Veerstraat zie foto 2 Jan kon goed smeden. Al het smeedwerk voor de schuiten, boten en visserij deed hij zelf. De schuit is gemaakt naar een voorbeeld van een Bergenaar, gekocht door Hannes Sepers ( Hannes de Koen) in Geertruidenberg. De schuit heeft in de visserij geen huik gehad. In de kop zat een houten plank tegen het vlak met daarop een zware kikker, die gebruikt werd om het zaktouw vast te maken als de kruik van de kuil leeggemaakt werd. De kikker werd ook gebruikt om bijv. achter vrachtschepen te slepen. In de schuit lag daarvoor altijd een speciale lijn die voor gebruik nat gemaakt werd, want als die lijn om de bolder werd gegooid van een varend vrachtschip en door de handen liep, verbrandden je handen niet. Aan de kop zitten twee sleepringen, waarvan de een werd gebruikt om een touw op de schokker te beleggen en de ander werd gebruikt om een staaldraadborg op te zetten. Mocht het touw breken dan hing de schuit altijd nog aan de staaldraad. Ook zat er voor in de kop ( van houten planken gemaakt) een opstap die werd gebruikt om van de schokker in de schuit te stappen en omgekeerd. In het spantvak voor de doft zat aan beide boorden een kikker, evenals achter de doft. De doft was van hout met aan de voorzijde een vierkant tapse mastkoker. De mast was van (Amerikaans) grenen met een korte top en zonder hanenkam. De zwaarden bestonden uit twee eiken delen met een stalen plaat op de kop en aan de buitenkant platrond. Het zwaardbeslag was vierkant, van boven uitgesmeed tot een haak. Bij de schuit werden bledriemen gebruikt. Achterin zat een houten, enigszins ronde doft met twee korvijnagels. En geheel achterin een klein kastje. Aan bakboord boven in het bovenboord ter hoogte van de zwaardval, zit een gat met een stukje beslag dat volgens Gijs en Jacob gebruikt werd tijdens de visserij met netten vanuit de schuit. Dan werd de zwaardval door dat gat gehaald en op de kikker voor de bun belegd. Er was een dreg met ketting aan boord. Er stond een spriettuig op de schuit en Gijs wist nog dat er een extra fok van vlasdoek bij was.Het tuig werd op dezelfde manier aangeslagen als op de Hardinxveldse drijverschuiten. De bovenboorden van de schuit waren grasgroen, de onderboorden en het vlak van buiten geteerd. Van binnen was de schuit vermiljoenrood en de doften waren van hetzelfde groen als de bovenboorden. Op het vlak zat bituum. In 1951 kocht Jan een Penta 2 cilinder 5 pk buitenboordmotor voor de schuit. De houten motorplank bevestigde hij o.a. door het boutgat van het bovenste roeroog. In 1954 heeft hij die motor weer verkocht. De familie Sepers woonde, net als de meeste ankerkuilvissers, met het hele gezin aan boord. De zoons van Jan en Jacoba, Jacob en Gijs zijn dan ook aan boord geboren. Vanaf de schokker werd elke dag met de schuit naar de wal gevaren. Jacob en Gijs Sepers aan de riemen v/d Schuit , die zij zoveel gebruikten om de kuil leeg te maken en naar de wal te roeien. Het visserijgebied was de Waal en Rijn in Duitsland, daardoor hoefden zij geen visserijnummer te voeren. Jan kreeg vergunning op de Waal van de adellijke familie Colenbrander. Maandelijks moest hij daarvoor 15 % van de vangst betalen aan rentmeester van Lunen. In 1939 ving Jan in de herfst bij Millingen 5000 pond paling, in het gehele jaar ving hij 7000 pond. Bij het afrekenen met de rentmeester was het niet gemakkelijk om te sjoemelen, want Jan ging in september 1939 afrekenen en hij zei:”Ik heb 1000 pond gevangen”. Maar rentmeester van Lunen antwoordde:”Dat kan niet, want Udo heeft ze niet eens”. En die had de naam de beste visser te zijn in Colenbranders water. De rentmeester zei dan tegen de vissers die niet veel gevangen hadden:”Jij vangt toch niet veel dus dan krijg jij geen vergunning meer”. In Duitsland had Jan vergunning van de Genossenschaft, dit is/ was een vereniging van vissers die het visrecht in zijn geheel hadden gepacht van de deelstaat. De Genossenschaft verpachtte de ankerkuilplaatsen, die de Duitse vissers niet konden gebruiken, aan palinghandelaren, bijv. Lisneren Friedrich. Zij lieten Nederlandse vissers daar vissen voor een vast bedrag per pond. De afspraken werden in april al gemaakt. Soms kregen de vissers al een voorschot, omdat ze ook al 300 km sleepgeld moesten betalen om er te komen. Vaak werd er pas in het volgend voorjaar afgerekend. In Duitsland kregen de vissers minder geld voor de paling, maar omdat ze zoveel meer vingen, was het toch aantrekkelijk. Om daar een redelijk inkomen te hebben, moesten ze er van juni tot oktober toch minstens 4 tot 5000 pond vangen. Dat een deel van de Nederlandse ankerkuilers in Duitsland visten kwam doordat ze hier in Nederland met te veel vissers op een te klein vangstgebied visten en het stroomde daar harder, dan ving de kuil beter. Eind oktober gingen de meeste vissers met hun schip weer naar Nederland en stopten dan met de ankerkuilvisserij voor dat jaar. De familie Sepers bleef dan in Millingen nog een tijdje doorvissen als er was in de rivier zat. Na november was de palingvangst meestal afgelopen en ging de schokker tegen de kant. Jan wilde graag een radio aan boord, maar zijn vrouw was niet zo voor moderniteiten. Toen hij zei dat ze daarmee de waterstanden zouden kunnen ontvangen, stemde zij toe. Hij hield elke dag de waterstanden via de radio bij, dan wist hij van welke rivier de was kwam. Als een zijrivier tweemaal kort achter elkaar waste, kwam er de tweede keer bijna geen paling meer mee. Als er zoveel water kwam dat de uiterwaarden volliepen, veranderde de stroomdraad van de rivier. Dan moest er vaak naar een andere plaats in de rivier worden verhaald om de stroomdraad van de rivier weer op te zoeken. Door drijfvuil werd er ook wel eens een kuil verspeeld door een boomstam o.i.d. In de binnenvisserij was het niet gebruikelijk iets te verzekeren. Jan had alleen een ziektekostenverzekering. Volgens Jacob en Gijs hadden andere verzekeringen niet veel zin, de kuil kon bijv. niet verzekerd worden. De kuil werd ’s zomers na 8 uur leeggemaakt; er was dan niet veel vuil in de rivier. Als er flink was in de rivier zat, kon het zelfs zo zijn, dat de kuil na een half uur leeggemaakt werd. Dat was afhankelijk van de hoeveelheid vuil en de stroomsterkte. Met wassend water vingen zij regelmatig paling van 5 á 6 pond per stuk. Kort voor de oorlog had Jan de schokker vrij gevist en wat geld gespaard. Het inkomen uit de ankerkuilvisserij voor de oorlog was f 2000 tot f 2500 per jaar. In 1948 was er zo veel paling dat ze in 10 dagen tijd 2000 pond vingen die f 3,65 per pond opbracht. Oom Herman viste naast hen en hij ving in dezelfde tijd 9000 pond. Jan had een kuil van 30-35 meter lang en oom Herman een kuil van ca. 25 meter lang. In 1949 was er een ontploffing in een fabriek in het Ruhrgebied. Kort daarna werd het water zwart, bijna alle vis en paling ging dood in de beun.. Kort na de oorlog verbeterde ook de zalmstand wat. Een Heerenwaardense visser die in die tijd op zalm viste en een heel goede stek had ving in 1 jaar tijd voor f 25.000 bij elkaar. In 1949 ving Jan maar f 900 bij elkaar.Tijdens de herfst van 1952, met een wassende rivier, vingen ze nog een keer 1400 pond in nog geen 14 dagen. Alleen de paling bracht toen nog maar f 1,65 per pond op. Kort na de oorlog werd er een paar jaar goed gevangen, daarna ging het snel bergafwaarts. Jan is er in 1950 voor het eerst gaan bij werken in een steenfabriek. Hij verdiende in de zomer daarmee f 200 in de maand met een werkweek van 48 uur en met de schokker slechts ca. f 100 per maand. In de schoolvakantie viste dan zijn 15-jarige zoon Jacob met de ankerkuil en had in 6 weken f 150,- verdiend. De herfst en het hoge water moesten eigenlijk het jaar goedmaken. Na verloop van tijd lukte dat niet meer. Jan is in 1954 gestopt met vissen en is in loondienst gaan werken in de baggersector. Als de vissers met de ankerkuil visten, waren ze elkaar concurrenten. Ze zeiden dan ook:”Al die een ander vangt, hedde zelf geen kans meer naar”. En als collega-vissers vroegen naar de vangst werd er al gauw gezegd:”Een paar pond”, terwijl het meestal meer was. Een bijgelovige verklaring daarvoor was: als je zegt dat je veel vangt, ga je er minder vangen. Zo waren er ook ongeluksvissers. Jan viste een keer aan de Pannerdense kop en er kwamen 2 schokkers met aan boord 4 broers uit Heerenwaarden. Dat waren volgens Jan zulke “ongelukkige”mensen, die brachten het ongeluk mee. Daar moest je bij uit de buurt blijven. Kortom: weer bijgeloof. In de beginperiode van de ankerkuilvisserij werd er nog gezeild met de schokkers, maar na de normalisatie van de Rijn bijna niet meer, het stroomde te hard en daardoor lieten de schokkers zich slepen. Volgens Jacob en Gijs hadden de waalschokkers bijna allemaal nog een fok aan boord. Detail foto v/d schokker Jacoba, de schuit die tijdens de visserij als die niet gebruikt werd, altijd op stroom achter de schok aan hing. Er werd regelmatig vis gegeten door de familie Sepers. Jan was niet zo’n liefhebber, wel van paling, maar zijn vrouw wel. Ze aten oa. paling, voorn, bliek, brasem, zeelt en alensoep. En altijd aten ze vis op zondag. Paling schoonmaken deden ze zonder zand. Het vel werd er het eerste stuk met een nijptangetje vanaf gehaald. De witvis werd vrij verkocht in de dichtstbijzijnde plaats waar ze met de schokker lagen. Jan maakte netjes met vis met 3 of 4 pond en die verkocht hij dan voor f 1,- aan particulieren. Hij ging dan met de schuit en de fiets naar de wal en fietste naar het dichtstbijzijnde dorp, zowel in Nederland als in Duitsland. In Nederland verkocht hij paling aan verschillende handelaren: o.a.Wijnbelt uit Woudrichem, van Straaten uit Gorinchem, Koen Visser uit Oud Beijerland en Brouwer uit Nijmegen. Vishandelaar Brouwer ( hij was voor de oorlog ook ankerkuilvisser) had, we weten niet precies wanneer, een stalen bak laten bouwen van 10 meter lang en 12 meter breed voor de ankerkuilvisserij. Vanaf die bak kon hij met 3 kuilen vissen. Het schijnt niet zo’n succes geweest te zijn, daarom ging hij na de oorlog in de vishandel. Die bewuste bak schijnt nog te bestaan, opgebouwd als woonark onder de naam “Wilhelmina”en ligt ergens op de Maas.Van Straaten en Koen Visser hadden een schuit met roef waar zij aal mee ophaalden. Koen Visser kocht ook aal in Heerewaarden. Gerrit de Jong, bijgenaamd “Rad”‘ uit Heerewaarden, werkte voor hem. Koen Visser had ook nog een groter schip, een soort vrachtschip met beun. Jan ruilde met schippers, vis en paling voor kolen en met boeren weer kolen voor aardappels. Met de schuit werden ook nog andere vormen van visserij uitgeoefend dan alleen het leegmaken van de ankerkuil, zoals met drijfnetten, zalmfuiken, aalfuiken en voornnetjes ( kleefwand, zo genoemd door Jacob en Gijs en dat is staand want). In 1949 heeft Jan voor het laatst met de zalmfuiken gevist in Millingen. Deze manier van vissen vond plaats in het voorjaar en leverde f 1000 tot f 1200 op. In 1947 heeft hij daar veel “schotjes” gevangen . In Heerewaarden was een visserijvereniging van zalmzegenvissers: “De Compagnie van de plaat”. Ze visten met de zalmzegen op de plaat in de Waal en ze vormden een hechte gemeenschap. In de lente visten veel schokkervissers in deze vereniging. De familie van Jans vrouw had hier 1/5 deel in en de familie van Jan 1/3 van 1/5, doordat er in de familie Sepers meer vererving had plaatsgevonden, omdat er meer zonen geboren waren in vorige generatie . De vereniging onderhield 3 of 4 zegens, had schuiten en huurde paarden. In de vereniging visten ca. 25 vissers. Zodra ze met de schokkers gingen vissen, waren ze weer elkanders concurrent. De zegenvissers begonnen op maandagmorgen om 4 uur, dan vingen ze goed. Dinsdags vingen ze minder. ’s Woensdags vingen ze niets. Dan stopten ze ermee en de volgende maandag begonnen ze opnieuw. Als het stormde werd er niet gevist op de grote zalmzegenvisserij op de Nieuwe Merwede. Dat merkten ze direct aan de vangst op de Waal. Een keer, tijdens een storm, hebben ze er op maandag 48 of 49 gevangen. Die zijn met de hondenkar naar de trein vervoerd ( Tiel of Zaltbommel). Toen de grote zalmzegenvisserij op de Nieuwe Merwede stopte, vingen de Heerenwaardense zegenvissers meer zalm. Tijdens het vissen met de zegen is er een ongeluk gebeurd. De zegen werd met paarden binnengehaald. De schuit werd met een paard ongeveer 750 meter stroomopwaarts gejaagd. De stuurman moest dan goed afhouden, want men moest om de kribben heen. De visser stond achterin de schuit en hield met zijn voet het roer. Doordat de helmstok brak viel de visser overboord (met laarzen aan) en verdronk. Ook in de ankerkuilvisserij gebeurden allerlei ongelukken. Veel vissers raakten vingers kwijt in de lieren, vaak de pink. Een oudoom van Gijs en Jacob, Robert v.d. Helden, ook ankerkuilvisser, is verdronken te Weissenturm, doordat hij overboord viel van zijn schokker en verward raakte in de staaldraden. Dit moet gebeurd zijn rond de 1e Wereldoorlog. De man was een van de weinigen die kon zwemmen en hij verdronk tijdens de ankerkuilvisserij, tussen Doornburg en Millingen, om de herfstaal af te vangen, zijn ze twee keer door vrachtschepen aangevaren. Er was ook eens een sleep, waarvan de sleepboot binnendoor wilde en de sleep buitenom. In 1950 of 1951 kwam er een klein sleepkastje met een sleepboot ervoor. Op een gegeven moment bleef de staaldraad, die van het anker naar de kuil liep, achter de roeikasten van de roeiboot die achter het kastje hing, haken. De staaldraad reeg op, aan boord van de schokker werd de sliphaak losgegooid, waardoor de verbinding tussen de kuil en het anker verbroken werd. Het was een goede visstek maar ook een gevaarlijke, veel schokkers hebben er deuken aan over gehouden. Een oom van Jacob en Gijs was eens een schuit kwijt, die was gezonken op de rivier, en daar hebben ze 14 dagen naar gedregd voordat ze hem hadden gevonden. Ook kwam het nogal eens voor dat een schuit verspeeld werd door o.a. het opslepen, de oorlog of ’s morgens aan dek komen en de schuit weg achter de schokker. Wat Gijs zich kon herinneren waren dat er al gauw een stuk of tien. Als een schuit gezonken was, probeerden ze hem te bergen met de schokker. Als ze er een strop omheen konden krijgen, dan kregen ze hem boven gedraaid met de voorlier; als dat niet lukte werd er ook wel eens een anker in gegooid en dan omhoog gedraaid, waarbij het anker ook wel eens door de schuit ging. Jan kocht de meeste visserijmaterialen via een vertegenwoordiger van de Fa. Veldhuizen. Er was in Heerewaarden ook een vertegenwoordiger van de Fa. Lankhorst, dat was Huibert Sepers, die had vroeger ook gevist en had later een café. Vroeger kocht Jan de materialen bij Henderik Udo ( Hek ). Deze man is 104 jaar geworden. Zeilen werden gemaakt door de Fa. Post aan de Waalkade in Nijmegen,. Hij kocht daar ook o.a. staaldraad. Daar zat ook de Fa. Rijneman. Jan ging daar wel eens op de fiets naar toe om garens te halen. Jan breide al zijn netten zelf, ook de ankerkuilen. Hij gebruikte drie verschillende steken. Op het breigereedschap van Jan en zijn vader Jacob staan hun initialen. Deze sloeg Jan er met slagletters in, omdat ze volgens hem van elkaar stalen. De spoelen sneed hij met de hand uit. Een broer van zijn vrouw ( Christiaan van Son ), hij werd ome “Not”genoemd, kon erg goed breien. Hij heeft eens drie kuilen op een winter gebreid. Jan heeft het een keer gepresteerd om een kuil in drie weken te breien, dan begon hij om 6 uur ’s morgens en stopte alleen om te eten en te slapen. Een nieuwe kuil moest eerst in de “knoop” worden gevist, waardoor de knopen eerst recht belast worden vastgetrokken, anders zouden de mazen scheef kunnen worden getrokken. De kuilen werden van hennep- en vlasgaren gebreid, de kruik gedeeltelijk van katoen. Aalfuiken van katoen, zalmfuiken van garen en/of van katoen. De hoepels waren van rotan. Om staaldraad te bezetten had Jan een “woelmeulen”gemaakt, daarmee kon hij een hele staaldraad bezetten. De kuilen werden getaand met cachou. Dat gebeurde in een fornuispot van ca. 120 liter. Die pot stond tijdens het tanen op de beunkoker van de schokker en werd gestookt met gevist hout. Als de taan kookte, ging het vuur er onder uit en met een schepnet roerde hij de cachou erdoor, daarna ging de kuil erin. De kuip was te klein om de kuil er in zijn geheel in te doen, later heeft hij een grotere gemaakt. De taan mocht niet te heet zijn, anders verbrandde de kuil. Bij het tanen van zalmfuiken en oude kuilen werd ook wel een mengsel van cachou en taancarbolineum gebruikt. De kleding die zij in de visserij gebruikten was o.a. ketelpak, oliepak ( dat maakten ze zelf van ongebleekt linnen dat verschillende keren in de lijnolie werd gezet ), zuidwester, lieslaarzen en wanten met twee duimen. In Heerwaarden werden die “plukkers”genoemd. De verklaring die voor de twee duimen gegeven werd was, dat men ’s nachts met koude handen moeite had om met de duimen in het gat te geraken en met twee is dat gemakkelijker. Oude sokken werden ook wel eens als wanten gebruikt. Over de kleding deden zij een slab, dat is een linnen schort die in de lijnolie werd gezet. In 1939 lagen ze met de schokker op de Rijn bij Koblenz, daartegenover ligt de vesting Ehrenbreitstein met aan de voet de Wilhelm Friedrich kazerne. In augustus van dat jaar zagen ze dat daar op het grote rangeerterrein de kanonnen op wagons werden geladen voor de Poolse veldtocht. In september zijn zij, doordat Duitsland in oorlog was, teruggegaan met de schokker naar Nederland. In 1944 wilden de Duitsers alle schokkers laten zinken. De geallieerden stonden inmiddels aan de andere oever van de Maas. Zij hebben toen de schokker direct door de sluis van Sint Andries geschut. De deuren werden toen al elektrisch bediend, en later bleek het de laatste dag te zijn dat er elektriciteit was. Ze hebben de schokker met gestreken mast in een kleine haven bij de Hogewaard afgemeerd bij een steenfabriek. Tijdens beschietingen ging het gezin de wal op naar die fabriek en ter bescherming gingen ze in de ovens zitten; de muren van die ovens waren zeer dik. Jan vond dat er te veel schepen bij elkaar lagen in dat kleine haventje en een paar dagen later werden alle mensen bij de steenfabriek geëvacueerd. De haven zou afgesloten worden door er een schip te laten zinken. Toen ze met de schokker direct de haven uit wilden, kon dat niet, omdat er een staaldraad over de haveningang gespannen was. Degene die dat gedaan had, wilde hem niet even losmaken, daarop dreigde Jan die draad door te hakken. Dat had tot resultaat dat de draad werd losgemaakt en ze konden vertrekken (op 24-09-1944), zeilend op de fok naar Heerewaarden. Op zaterdag 30-09-1944, de Engelsen kwamen steeds dichterbij, hebben ze weer het zeil gehesen en zijn naar de Dreumense wetering gezeild. Dat water bestaat niet meer. Boven de steenfabriek “De Voorne “, vroeger het fort Nassau, lagen ook al drie schokkers: de Tus, Ads en den Bels. In een oude uitwatering werd de schokker afgemeerd. Aan de rand van die sloot groeven ze een schuilkelder, beschermd door bielzen en daar grond overheen. Ze moesten er zigzaggend in, i.v.m. kogels. Kort daarna waste het water en liep de schuilkelder vol, ze hebben direct een nieuwe gemaakt die hoger lag. Op 22-10-1944 kwam ’s morgens een zoon van een schokkervisser van Beers, met een aantal Engelse soldaten met het bericht dat ze moesten evacueren. De Engelsen wilden de schepen laten zinken door er handgranaten in te gooien. Na onderhandelen met van Beers, hij was lid van de ondergrondse, en de Engelsen mochten ze met de schokker met gestreken mast naar Heerewaarden stevelen. Als de eerste VI ’s over kwamen, was het gezin overdag op de schokker en ’s nachts in het huis van de schoonmoeder, mevrouw van Son, op de Huizendijk. Daar sliepen ze in de kelder. In het keldergat ( dat is een opening buiten het huis waar het kelderraam inzit), werden zandzakken neergelegd, omdat ze bang waren dat voorbijtrekkende patrouilles er handgranaten in zouden gooien. Daar sliepen grootmoeder, een zuster van moeder met haar man ( Willem Udo), het gezin Sepers met z’n vieren en oom Chris .’s Nachts was het aardedonker, want er brandde geen enkel licht meer. De familie Sepers is de oorlogswinter goed doorgekomen. Tijdens de oorlog zijn ze alleen een reserve kuilhout, dat ze hadden liggen in de veldoven van een steenfabriek in Millingen, kwijtgeraakt. Er waren ook vissers die hun schokker of de hele inventaris kwijtraakten. In die oorlogswinter sneed Jan als bijverdienste tabak voor anderen, daarvoor had hijzelf een tabakssnijmachinetje gemaakt. Er waren mensen die van tevoren de tabak wogen en die wilden exact hetzelfde gewicht terug. Om problemen te voorkomen maakte Jan de tabak vochtig. Jan was een mens die op allerlei gebied probeerde zelf dingen te maken en/of uit te vinden. Zoals Gijs zei:”Hij was graag aan het prutsen”.Volgens Jacob en Gijs stonden Woudrichemmer vissers slecht bekend in Heerewaarden. Hardinxvelders stonden weer goed aangeschreven. De schuiten van de Hardinxvelders werden daar ook wel:”Hartjesvelders” genoemd. Jan viste graag, vooral als er goed verdiend werd. Waar hij later tegenop zag, was vooral de drukke scheepvaart op de rivier en dat er weinig meer te verdienen viel. Tabel een voorbeeld van de prijzen: Jan is in 1954 gestopt met vissen en is in loondienst gaan werken. Het water werd slechter, het begon te stinken. Wat hem zeer verontrustte was de achteruitgang van de zalm en schotjes (zeeforel). De schokker en de schuit zijn nog lang in zijn bezit gebleven, omdat hij de optie om weer te vissen, open wilde houden. De schokker Jacoba v/d visserij Deze schokker met bottermodel voor voor de ankerkuilvisserij lieten zij in 1932 193 bouwen bij scheepswerf Boot Boot in Delft. In januari 1956 is het gezin Sepers aan de wal gaan wonen. De zoons woonden tijdens hun studie in Nijmegen op de schokker. In 1938 is de schokker verbouwd bij Hendriks in Dodewaard, de kleinste van de vier bunnen is er daar uitgehaald. De totale lengte van de bunnen was 4.80 m. Na de verbouwing waren ze in totaal nog 3.60 m lang, bijna 5 m breed en circa 1 m hoog .In 1958 zijn ze dicht gemaakt i.v.m. makkelijker onderhoud. De schokker is in 1965 verkocht aan drogist v.d. Heiden uit Den Bosch en hij heeft er een motor ingebouwd. Het schip bestaat nog steeds onder de naam “Truvinet”. Later, toen ze al gestopt waren met de visserij, werd er thuis nog vaak en veel over het vissen met de schokker en de schuit gesproken, zoals Gijs zei:”Het was een way of life”. Jan was zeer negatief over de Heidemij. Toen het met de visserij in de 50-er jaren zeer slecht ging, is er voor de oudere vissers niets geregeld in de vorm van een sanering. Er waren vissers die tot op hun oude dag moesten doorvissen en op het laatst zelfs hun huis “opaten”. Voordat Jan voor zichzelf ging vissen, viste hij bij zijn vader die samen met een compagnon een stalen en vier houten schokkers hadden. Er waren vissers die boven in Duitsland visten en die daar een vrouw trouwden en er zijn blijven wonen ( o.a. Udo en de Jong). Er zijn uit Dreumel ankerkuilvissers met hun schip naar Frankrijk gegaan om op de Loire te vissen. Een aantal van hen is daar gebleven, o.a. zoons van Heesakker. Hent Udo heeft in 1930 een schokker bij van Rossum in Dreumel laten bouwen. Hij is daarmee ook naar de Loire gegaan en dat schip is daar nog steeds en wordt nu door Franse vissers gebruikt. In 1949 is hij als laatste naar Nederland gekomen. Hij kocht in Nederland een andere schokker en viste daarmee tot 1951. In 1950, na een vergadering van de visserijvereniging in Heerewaarden, is er een film gedraaid waar volgens Gijs veel schokkers op stonden vanaf Lobith tot aan Heerewaarden. Deze film is waarschijnlijk van Fa. Lankhorst en is nog niet boven water. Op 30 december 1966 gingen mijn vader en ik, gewapend met sleeplijn, per trein en auto naar Heerewaarden om de schuit op te halen. Op de riemen zijn we daar weggevaren. Het water was erg hoog op de Maas, de uiterwaarden stonden vol, het stroomde hard. We moesten zelfs oppassen dat we St. Andries niet voorbij stroomden. In de sluis hebben we een sleep gevraagd aan een afvarend zand- en grindschip, genaamd “Sjouke”en de schuit erachter gehangen; we mochten in de stuurhut komen en dat was maar goed ook, want de schuit zonder huik nam veel buiswater over. Toen we voor Dordrecht in de schuit stapten, stond het water tot aan de bundekken. Mijn vader roeide voorzichtig en ik hoosde. We hebben de schuit in de woonschepenhaven van de Vlij afgemeerd. Daar heeft mijn vader er een huik op gemaakt en er een buitenboordmotor aangehangen. In april 1967 zijn we voor het eerst met deze schuit gaan varen We gingen met de schuit bijna ieder weekend en de vakanties weg. Meestal naar het Hollandsch Diep, Haringvliet, Volkerak, Grevelingen, Zijpe, Krabbenkreek en een enkele keer naar de Brabantsche Biesbosch. We hebben voor ons plezier veel gepeurd, af en toe eens met een schakel, reep en/of fuik gevist. We hengelden ook op o.a. bot, zeebaars, paling en aten mosselen uit het Zeeuwse water. Mijn vader roeide, ondanks dat we een motor hadden, regelmatig nog grote stukken. Hij deed het graag en kon dat ook erg goed, doordat hij vroeger van kinds af aan enorme stukken had geroeid. We sleepten ook regelmatig achter vrachtschepen. Als we uit Dordrecht vertrokken en er kwam een schip achterop varen, dan stuurde ik de schuit bij de kop van het schip. Mijn vader hield de sleeplijn omhoog en de schipper gebaarde of we mee mochten of niet. Zo ja, dan stuurde ik de schuit dicht tegen het vrachtschip aan ( aan s.b- zijde) en gooide mijn vader de lijn over de achterbolder van het schip. Hij liet de lijn nog een stuk over de kikker doorlopen, liet hem langzaam aankomen en belegde hem dan op de kikker. Later gebeurde het, nadat de Volkeraksluizen klaar waren, dat we daar in de sluis een sleep namen, hetzij naar beneden Zeeland in of terug naar Dordt. In de vakantie van 1967 lagen we in het Hanschonegat op het Hollandsch Diep, toen we ineens een flinke bobbel aan de voorkant van de bun zagen zitten. Mijn vader duwde erop: de bobbel was veerkrachtig. Kortom: de bobbel was alleen nog maar verf met water erachter. Mijn vader heeft die nacht niet zo lekker geslapen. We zijn de volgende dag naar Willemstad gevaren en hebben een lekstop gekocht, die gemaakt was om lekke aluminium pannen af te dichten. Bij de busgarage kochten we een blik polyester plamuur. Daarna hebben we de schuit droog gezet op de zuidkant van Tiengemeten en de blaas op de bun verwijderd. Er bleek een aantal gaten bij elkaar te zitten. De grote lekstop overlapte ze, met wat polyester plamuur ertussen en omheen, van binnen en van buiten, was de schuit weer “pandicht.” In oktober van dat jaar vroeg mijn vader aan Gerrit Hüsen om eens naar de schuit te kijken. Gerrit had in de scheepsbouw gewerkt o.a. als klinker en had in het verleden in zijn vrije tijd allerlei schuiten gebouwd en gerepareerd. En die zei:”Ja, er zit wat rottigheid in. Laten we hem maar gelijk de wal ophalen bij Nol Meijer in de 2e jachthaven van het Wantij”. Gerrit haalde de bun eruit, hakte met de hand in een heel hoog tempo alle koppen van de nagels af (de man was hartpatiënt). Toen de bun eruit was, bleek dat er in het vlak door het hameren een heleboel minuscule gaatjes zichtbaar werden, doordat de dikke laag bituum eraf was gesprongen. Gerrit zei:”Dan moet het vlak er ook uit” en hij hakte door. De onderboorden bleken later ook niet meer zo best te zijn. Er bleef uiteindelijk alleen het bovenboord en de spanten over. Ik ben toen platen staal met een bakfiets bij de Fa. Deltastaal in Zwijndrecht gaan halen. De afrit met de geladen bakfiets van de Zwijndrechtse brug staat nog in mijn geheugen gegrift. Met een aangetrokken rem stuiterde ik in duizelingwekkende vaart op het zadel boven het achterwiel de brug af. De lading bleek iets te zwaar. Wonder boven wonder zonder kleerscheuren, maar trillend op mijn benen kwam ik onderaan de brug tot stilstand. Gerrit, mijn vader en ik, zijn daarna aan de slag gegaan. Gerrit gebruikte de oude platen als mal en daarna knipten we met een geleende schaar de platen op maat. Gerrit zette ze om, sloeg ze met een hamer in het zand in de vorm en ik boorde meestal daarna de gaten. Daarna werden de platen er weer met boutjes ingezet en dan was het klinken geblazen. Gerrit sloeg, ondanks zijn ziekte, zonder te stoppen rustig een paar honderd nagels achter elkaar, in een ongelooflijk hoog tempo. Ik hield ze aan en kreeg er vervolgens in korte tijd gigantische spierballen van. Als ik eens mis zat met aanhouden hoorde ik een grote vloek. Op het laatst hebben we de bun gemaakt. Eind maart, begin april 1968 is de schuit te water gegaan. Er zat één klein lekje in, aan stuurboord in de kop op de kimverbinding van het vlak. Vooral door de grote inzet, vakmanschap en ervaring van Gerrit was deze klus erg goed gelukt en de schuit weer grotendeels in nieuwstaat. Eind april van dat jaar zijn we er weer mee gaan varen en vissen. We hebben in die jaren erg veel en intensief gevaren en gevist met deze schuit. Ook voeren we erg veel ’s nachts, waarbij ik nog wel eens last van slaap had. Een keer voeren we net boven Willemstad richting Dordt op het licht van Strijen Sas. Na een kwartier gevaren te hebben, zagen mijn vader en ik ineens dat het niet het licht van Sas was, maar het licht van Willemstad. Kortom: vermoedelijk zijn we allebei even ingedut of zo en moeten we dus 180 graden rond gegaan zijn. We waren beide verbouwereerd toen we het zagen. Waar we erg veel last van hadden, was drijvend vuil bijvoorbeeld vaten, bankstellen, boomstammen en allerlei andere rotzooi. Je moest vooral ‘s nachts goed uitkijk houden vanwege dat vuil. In het voorjaar van 1968 ontmoetten we voor het eerst Gijs Sepers bij het Beneden-Sas van de Steenbergse Vliet. Hij herkende de schuit van zijn vader direct . We hebben daar een leuk gesprek gehad met elkaar. Ik heb aan die jaren hele goede en mooie herinneringen van die prachtige delta. In die jaren heb ik daar erg veel paling, bot en zeebaars gevangen. We hebben nog veel vissers aan het werk gezien: de ankerkuilers van de Moerdijk, de visserij met kubben, fuiken, aaskuil, hardervisserij en zelfs heb ik nog een visser zien vissen met een groot kruisnet van 5 x 5 m. De delta en de visserij in die jaren hebben een diepe indruk op me achter gelaten. In het najaar van 1970 heeft mijn vader de schuit verkocht. Hij deed dat tegen mijn zin in, want ik was gek op die schuit, waar ik zo veel op meegemaakt had en waardoor de delta zo’n diepe indruk op mij heeft achter gelaten. In 1980 waren Marijke en ik met de tjalk bij de visserijdagen in Woudrichem. Dat weekend waren we bij Johan Dronkers en Dirk-Jacob Hamoen aan boord van de ZL 37 en hebben daar heerlijk gezeild. Daar zag ik de schuit weer na lange tijd terug. Hij was op dat moment eigendom van Emmy van der Wiel uit Dordrecht. We hebben daar de afspraak met Emmy gemaakt dat, mocht ze de schuit willen verkopen, ze bij ons langs zou komen. Een jaar later stond ze bij ons aan boord en hebben we hem teruggekocht. We gebruiken de schuit nu hoofdzakelijk bij de tjalk. We zeilen er vrij veel mee en dat is heerlijk. In 1992 hebben Arie v.d. Ree en ik een nieuw wit katoenen tuig op de oude manier en voorbeelden laten maken bij de Boer. Het zijn mooie tuigen geworden. Het tuig van mij is iets kleiner dan het vorige, want dat was iets

Downloads
Naar overzicht
(c) copyright Vereniging tot Behoud van de Zalmschouw 2013 | Sitemap | Disclaimer | Realisatie: DORST communicatie